Objektpronomen sind die Pronomen, die in einem Satz die Handlung erhalten. Wie bei den Subjektformen können sie sowohl für Personen als auch für Dinge verwendet werden. Wenn Sie sich auf Dinge beziehen, werden Sie wahrscheinlich hem verwenden!
Ik > mij/me
Jij/Je > jou/je
Hij, Zij/Ze, Het > hem, haar, het
U (Singular, formell) > u
Wij/We > ons
Jullie > Jullie
U (Plural, formell) > u
Zij/Ze > hun
Anmerkungen:
1. Wie bei den Subjektformen des Personalpronomens gibt es auch bei den Objektformen eine betonte und eine unbetonte Form. Die betonte Form verwenden Sie, wenn Sie sie im (gesprochenen) Satz stärker betonen wollen.
2. Die Objektform hem wird sowohl für Personen als auch für Dinge (De-Wörter) verwendet.
Waar is Sofia? Ik zie haar niet.
Mijn broer is jarig. Ik geef hem een boek.
Geeft u mij maar een pond oude kaas.
Ik zoek mijn autosleutels. Ik had ze net nog.
De auto van de buurman is vies. Hij moet hem wassen.
Waar zijn de paarden? Zie je ze niet?
Dat voetbalveld is voor ons.
Ik wil dit kado aan jou geven.
1. Ik wil je op Instagram volgen.
Ik wil jou nooit meer zien!
2. De buurjongen Joris? Ik vind hem wel leuk.
Heb je een pen? Mag ik hem lenen?
Wie is die mevrouw? Ik zie
_____ hier elke dag.
Mijn telefoon is van _____,
mijn broer.
Deze schattige puppy is van
_____ voor jou.
Geeft u _____ alsjeblieft de
bon.
Weet je hoe laat het is? Nee,
ik weet _____ niet.
Die pizza is voor _____,
dankjewel.
Is dat jullie huis? Ja, dat
huis is van _____.
Deze zangeres? Ik vind _____
niet zo goed.
17 Dag mevrouw, wat kan ik
voor _____ doen?
Wie zijn die Spanjaarden daar?
Ik ken _____ niet.
Heb jij de krant? Nee, ik heb
_____ niet.
Wie ben jij? Ik heb _____
nooit eerder gezien.
Wie is die mevrouw? Ik zie
haar hier elke dag.
Mijn telefoon is van hem,
mijn broer.
Deze schattige puppy is van
mij voor jou.
Geeft u mij alsjeblieft de
bon.
Weet je hoe laat het is? Nee,
ik weet het niet.
Die pizza is voor mij,
dankjewel.
Is dat jullie huis? Ja, dat
huis is van ons.
Deze zangeres? Ik vind haar
niet zo goed.
17 Dag mevrouw, wat kan ik
voor u doen?
Wie zijn die Spanjaarden daar?
Ik ken hun niet.
Heb jij de krant? Nee, ik heb
hem niet.
Wie ben jij? Ik heb jou
nooit eerder gezien.
